De reisorganisatie had me al gewaarschuwd. ‘Je hebt een geval in de groep’, was me bij de briefing verteld. En nog voor ik haar ontmoet, weet ik al om wie het gaat. ‘Er heeft er een de overstap in Londen gemist’, vertellen de eerste reizigers die ik op het vliegveld van Peking de hand schud. ‘Ze lag te slapen toen we in moesten stappen.’ Dat begint al goed, denk ik. En inderdaad, als de stroom passagiers in de aankomsthal is opgedroogd, mis ik nog één persoon op mijn lijstje. Ik vraag waarom niemand haar heeft gewekt. Ontwijkende blikken, her en der gemompel. ‘Ja, hoor eens, het is toch niet ónze verantwoordelijkheid om iemand wakker te maken?’ zegt er een, terwijl hij zijn schouders ophaalt. Ik vloek inwendig. Dit belooft weinig goeds.

De weken daarna reis ik met deze groep door China en Tibet. De bewuste vrouw, die een paar dagen later alsnog arriveert, blijkt alleszins mee te vallen. Ze gaat alleen volstrekt haar eigen gang. Als we met ons allen uit eten gaan, blijft zij thuis. In hotels wil zij de kamer die het verst van de andere af ligt. En in de bus zit ze altijd alleen.

Keer op keer vraag ik haar of ze het wel naar haar zin heeft. ‘Ja hoor,’ zegt ze dan, ‘ik vermaak me prima. Ik heb alleen niet zo’n zin in de groep.’

En daar kan ik me eerlijk gezegd wel iets bij voorstellen. De mensen uit mijn groep zijn apart allemaal best te pruimen, maar vormen gezamenlijk een gezelschap waar ik tijdens mijn vakantie ook niet zo blij mee zou zijn geweest. Ze bieden tegen elkaar op in gemopper – is het niet over de smerige toiletten dan is het wel over het geslurp van de Chinezen of de bus die soms in de modder blijft steken. De ergernissen zijn niet van de lucht. En hoe langer we onderweg zijn, hoe meer iedereen elkaar in gejammer probeert te overtroeven.

‘Egypte, dat was pas erg! Daar liepen gewoon de kakkerlakken over je lakens!’, zegt er een. ‘Oh, dat is nog niks’, reageert een volgende. ‘In Guatemala ben ik toch zíek geweest, man! En denk maar niet dat die artsen daar Engels spreken.’ Zo gaat het maar door. Terwijl de prachtigste bloemenweitjes aan ons voorbijtrekken, hoor ik om me heen louter gemekker over bedelaars in Kenia, verloren paspoorten in Ecuador en gammele bootjes in Indonesië. Af en toe wijs ik mijn groep op de reuzenmarmotten die ik in hun holen zie wegschieten, of op de Tibetaanse gebedsvlaggen die als spinnenwebben tegen de heuvels aangeplakt lijken te liggen. Dan is het even stil. Maar lang duren zulke pauzes nooit. ‘Zag je die man daar, op dat paard? Toen wij in Costa Rica waren, nou, ik mag van geluk spreken dat ik het kan navertellen…’

Ik kijk nog eens naar het zogenaamde ‘geval’ voor in de bus. Ze heeft oordoppen in gedaan en zit stilletjes genietend naar buiten te kijken. Zij ziet zij ziet wat de rest niet ziet, denk ik.

Volgens mij heeft ze in Londen gewoon expres dat vliegtuig gemist.