Met fonkelende ogen kijkt hij me aan. ‘Dit is toch een hotel, of niet soms? Dan mag je toch verwachten dat je licht op je kamer hebt? Je regelt het maar!’ En stampend verlaat hij de keuken.

Daar zit ik dan, op vijfduizend meter hoogte, in het binnenland van Tibet. Zojuist zijn we dit hotelletje in the middle of nowhere komen binnenwaaien. Het dorpje moet het hebben van reizigers die de rit naar de Mount Everest niet in een keer kunnen afleggen en om die reden een overnachtingsplek zoeken. Verder is hier niets te beleven. De enkeling die zich buiten waagt voor een ommetje keert al gauw terug. De razende wind blaast zulk fijn zand over de Tibetaanse hoogvlakte dat je lippen er spontaan van openbarsten. Daarom warmen de meeste mensen van mijn groep zich aan de houtkachel in de keuken, waar ze Yahtzeeën, kaarten en kletsen, ondertussen dampende knoflooksoep naar binnen gietend.

Maar niet iedereen houdt van gezelligheid. De man die mij net is komen halen wil in de ijzige kou op zijn kamer een boek lezen. En dat gaat niet, want de lamp aan het plafond knippert. Of ik even een nieuwe tl-balk wil fiksen, en wel onmiddellijk. Hij heeft betaald voor deze reis en daarom heeft hij recht op goede verlichting. Waar of niet soms?

Ik zucht eens diep. Zojuist heb ik boodschappen ingeslagen voor de komende dagen, en daardoor weet ik dat er in dit dorp niet veel meer te krijgen is dan enkele bekers gedroogde noedels, een handvol groezelige zeepjes en wat flessen mineraalwater. Eerlijk gezegd vind ik het al heel wat dat er überhaupt elektriciteit is in dit verlaten niemandsland. En nu vraagt dit heerschap mij om stante pede even een nieuwe tl-balk tevoorschijn te toveren.

Hoewel ik nog geen idee heb hoe ik dit akkefietje op ga lossen, ga ik de man achterna. Daar zit hij dan, te mokken op zijn bed, diep in zijn donkergele donsjack weggedoken. Het is mij een raadsel waarom iemand de vrieskou op zijn kamer verkiest boven de warme gloed van het houtvuur in de keuken, maar ik houd wijselijk mijn mond. Verontwaardigd wijst hij naar het plafond. Met dit licht kan hij niets beginnen, dat moest ik toch ook wel snappen.

Ik doe mijn best mijn gezicht in de plooi te houden en mompel dat ik het ook ver-schrik-ke-lijk voor hem vind. Dan krijg ik een ingeving. Misschien ligt het niet aan de bewuste tl-balk, maar is de elektriciteitsvoorziening in dit gehucht gewoon niet je-dat? Ik schuif de gordijnen opzij. Overal flakkerende lichten, hij ziet het ook. Maar nog steeds geeft de man zich niet gewonnen. ‘Ik wil een andere kamer’, bitst hij. Ik zeg hem dat ik best met hem wil ruilen als de lamp op mijn kamer het wel naar behoren doet. Nou, dat wil hij wel, alles beter dan dit. Met ferme stappen beent hij voor me uit. Maar als hij de schakelaar boven mijn bed omdraait, blijkt ook het licht op mijn kamer het af te laten weten.

‘Wat is dit toch voor pokkeland!’ roept hij uit. De verlichting heeft hem nog niet bereikt, dat is duidelijk. Maar dan gooit hij de handdoek in de ring. ‘Hoe laat vertrekken we morgen eigenlijk?’ vraagt hij langs zijn neus weg, terwijl hij achter me aanloopt naar de keuken.